Taalgids Duits: verschil tussen versies

Uit Wikivoyage
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
(WT-nl) Gentenaar (overleg | bijdragen)
Tijdsaanduiding (Import from wikitravel.org/nl)
(WT-nl) Gentenaar (overleg | bijdragen)
→‎Tijdsaanduiding: (Import from wikitravel.org/nl)
Regel 214: Regel 214:
; 101. : (ein)hunderterster (''[ein]-HUN-dert-er-stur'')
; 101. : (ein)hunderterster (''[ein]-HUN-dert-er-stur'')


===Tijdsaanduiding===
==Tijdsaanduiding==


; nu : jetzt (''yetst'')
; nu : jetzt (''yetst'')

Versie van 17 jan 2011 17:27

Dit artikel is een beginnetje en heeft uw aandacht nodig. Het heeft geen sjabloon. Duik erin en verbeter het!

Algemene informatie

Duits (Deutsch) is de officiële en belangrijkste taal in Duitsland, Oostenrijk en Liechtenstein. Het is ook een officiële taal in Zwitserland, België en Luxemburg en wordt verder nog gesproken als minderheidstaal in Namibië. Bovendien wordt Duits gesproken in de Franse regio's Elzas (Duits: Elsass) en Lotharingen (Duits: Lothringen), in de Noord-Italiaanse provincie Zuid-Tirol (Duits: Südtirol, Italiaans: Alto Adige of Sudtirolo), en in Zuid-Denemarken. Standaard-Duits (Hoogduits) wordt door velen als tweede taal gesproken in veel landen in Oost- en Centraal-Europa. Kleine aantallen van Duitse moedertaalsprekers zijn te vinden in Polen, de Tsjechië, Slowakije, Hongarije en Roemenië. Dit is te wijten aan de historische invloed van Oostenrijk - het vroegere Oostenrijkse keizerrijk, en Duitsland over het grensgebied en de ingrijpende veranderingen ingevoerd in Europa na de Eerste Wereldoorlog. Bovendien zijn kleine geïsoleerde gemeenschappen te vinden in Rusland, de Centraal-Aziatische republieken, Australië en in Noord- en Zuid-Amerika.

Grammatica en dialecten

Grammatica

Het Duits kent vier naamvallen:

de nominatief: het onderwerp en naamwoordelijk deel van het gezegde[2] de genitief: uitdrukken van de bezitter en aanvulling bij werkwoorden/voorzetsels[3] de datief: het meewerkend voorwerp en aanvulling bij werkwoorden/(keuze)voorzetsels[4] de accusatief: het lijdend voorwerp en aanvulling bij werkwoorden/(keuze)voorzetsels[5] Bij de keuzevoorzetsels is de datief voor de plaats en het tijdstip en de accusatief voor de richting. Als het om geen van beide gaat wordt altijd de datief gekozen, behalve bij auf en über.

Verbuiging van lidwoorden (der- en ein-groep):

Naamval Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
Nominatief der Wein die Suppe das Brot die Eier
ein Wein eine Suppe ein Brot keine Eier
Genitief des Weines der Suppe des Brotes der Eier
eines Weines einer Suppe eines Brotes keiner Eier
Datief dem Wein der Suppe dem Brot den Eiern
einem Wein einer Suppe einem Brot keinen Eiern
Accusatief den Wein die Suppe das Brot die Eier
einen Wein eine Suppe ein Brot keine Eier

Het bijvoeglijk naamwoord krijgt dezelfde eindletter als het bepaald lidwoord volgens deze tabel. De uitgang van het bijvoeglijk naamwoord is dan -e, -er, -em, -en of -es. Een uitzondering geldt als er reeds een lidwoord of voornaamwoord met een naamvalsuitgang is, dat zijn in de tabel hierboven de lidwoorden die geen gele achtergrond hebben. In dat uitzonderingsgeval krijgt het bijvoeglijk naamwoord een vereenvoudigde uitgang, en wel als volgt:

Naamval Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
Nominatief -e -e -e -en
Genitief -en -en -en -en
Datief -en -en -en -en
Accusatief -en -e -e -en

Het vervoegen van Duitse werkwoorden gaat op deze manier:

Wohnen Uitgang
ich wohne e
du wohnst st
er, es, sie wohnt t
wir wohnen en
ihr wohnt t
sie, Sie wohnen en

Dialecten

In het Duitse taalgebied kan men twee grote dialectgroepen onderscheiden. Tot het Nederduits worden onder meer volgende deeldialecten gerekend: het Bremerduits, het Westfaals en Oostfaals, het Nederfrankisch (dat tegenwoordig eerder tot de Nederlandse dialecten in Duitsland wordt gerekend), het Neder-Pruisisch en het Noord- en Oost-Fries. Anderzijds is er het Hoogduits, dat bestaat uit het Middelduits (met onder andere het Moezelfrankisch, het Rijnfrankisch, het Oosthessisch, het Middelhessisch, het Nordhessisch, het Thürings) en het Opperduits (met onder andere het Alemannisch, het Beiers en het Zuid- en Oost-Frankisch) . Het grote verschil tussen deze twee grote dialectgebieden is de al dan niet doorgevoerde tweede of Hoogduitse klankverschuiving. Zo zal men in het Nederduitse dialect eerder 'pund, 'water' en 'ik' zeggen, terwijl Hoogduitse dialectsprekers eerder 'pfund', 'wasser' en 'ich' zullen zeggen

Uitspraak

klinkers

De uitspraak van het Duits is relatief eenvoudig maar de spelling is ingewikkelder.

a
klinkt als 'a' in "brand". In Oostenrijk klinkt het meer als 'o' in "wol".
u
klinkt als 'oe' in "zoet".
ä
(Umlaut, 'ae') klinkt als 'e' in "pet".
ö
(Umlaut, 'oe') klinkt als 'eu' in "deur".
ü
(Umlaut, 'ue') klinkt als 'aai' in "draai".
y
klinkt hetzelfde als 'ü', maar wordt ook uitgesproken als "j" in woorden van vreemde origine ("Yacht").

Een klinker wordt kort uitgesproken indien gevolgd door een medeklinker. Een klinker wordt ook verlengd indien gevolgd door een 'h' (bijvoorbeeld hahn). De i wordt verlengd indien gevolgd door e of eh (tier)

Medeklinkers

Medeklinkers worden sterk uitgesproken.

Woordenboek

Basiswoorden

Common signs


OPEN
Offen, Geöffnet
GESLOTEN
Geschlossen
INGANG
Eingang
UITGANG
Ausgang
DUWEN
Drücken
TREKKEN
Ziehen
WC
WC, Toilette(n)
HEREN, MANNEN
Herren, Männer
DAMES, VROUWEN
Damen, Frauen
VERBODEN
Verboten
Goeiedag
Guten Tag. (GOE-ten tahk, formeel) beter: Hallo (informeel)
Hoe gaat het?
Wie geht's? (wie gayts?)
Goed, dank u.
Gut, danke. (goet, DAN-keh)
Hoe heet je? (formeel)
Wie heißen Sie? (wie HIGH-sen zie?)
Mijn naam is ______ .
Ich heiße ______ . (eech HAAJGH-seh)
Aangename kennismaking (formeel)
Nett, Sie kennen zu lernen. (net zie KEN-en tsoe LER-nen)
Alstublieft.
Bitte (BIT-tuh)
Dankuwel
Danke schön (DAN-keh shurn)
Bedankt
Danke (DAN-keh)
Alstublieft
Bitte schön! (BIT-teh shurn)
Ja
Ja (yah)
Nee
Nein (nine)
Excuseer
Entschuldigung. (ent-SHUL-di-gung)
Tot ziens
Auf Wiedersehen. (owf VIE-der-zeey-en)
I spreek geen Duits
Ich kann nicht Deutsch sprechen. (eesh kahn nikht doytsh shprekhen) beter: Ich spreche kein Deutsch (eesh spresh-uh k-eye-n doitsh)
Spreekt u Nederlands? (formeel)
Sprechen Sie Niederländisch? (shprekhen zie NIEDER-lendisj?)
Spreekt hier iemand Nederlands?
Gibt es hier jemanden, der Niederländisch spricht? (gibt ez hier yeh-MAHNT-en dèr NIEDER-lendisj shprikht?)
Help!
Hilfe! (HILL-fuh!)
Goeiemorgen
Guten Morgen. (GOE-ten MOR-gen)
Goeienavond
Guten Abend. (GOE-ten AH-bent)
Goeienacht
Schönen Abend noch. (Shur-nen AH-bent nokh)
Slaapwel
Gute Nacht. (GOE-tuh nakht)
Ik begrijp het niet
Ich verstehe das nicht. (ish fur-SHTEEY-uh dahs nikht)
Waar is de WC?
Wo ist die Toilette, bitte? (voh ist die twah-LET-uh, BIT-tuh?)
Graag gedaan
Gerne (GUER-nuh)

Bij problemen

Laat me met rust
Lass / Lassen Sie mich in Ruhe . (LAHS(-un zie) mikh in ROO-uh)
Raak me niet aan!
Fass / Fassen Sie mich nicht an! (FAHS(-un zie) mikh nikht AHN!)
Ik bel de politie.
Ich rufe die Polizei. (ish ROO-fuh die poh-lie-TSEIGH)
Politie!
Polizei! (poh-lie-TSEIGH!)
Stop! Dief!
Halt! Ein Dieb! (HAHLT! ighn DIEB!)
Ik heb jouw hulp nodig
Ich brauche deine/Ihre Hilfe. (ish BROW-khuh DEIGH-nuh/IE-ruh HILL-fuh)
Het is een noodgeval
Das ist ein Notfall. (dahs ist eighn NOHT-fahl)
Ik ben verdwaald
Ich habe mich verirrt. (ikh HAH-buh mikh fer-IRT)
Ik ben mijn (rug-)zak verloren
Ich habe meine Tasche verloren. (ish HAH-buh migh-nuh TAH-shuh fer-LOH-run)
Ik ben mijn portefeuille kwijt
Ich habe mein Portemonnaie verloren. (ish HAH-buh mighn port-moh-NEH fer-LOH-run)
Ik ben ziek
Ich bin krank. (ish bin krahnk)
Ik ben gewond
Ich bin verletzt. (ish bin fer-LETST)
Ik heb een dokter nodig
Ich brauche einen Arzt. (ish BROW-khuh IGH-nuh ARTST)
Mag ik jouw telefoon gebruiken?
Kann ich dein/Ihr Telefon benutzen? (kahn ish dighn/ier tay-lay-FOHN buh-NUT-sun?)
Mag ik jouw GSM gebruiken?
Kann ich dein/Ihr Handy benutzen? (kahn ish dighn/ier handy buh-NUT-sun?)

Cijfers

0
null (noll)
1
eins (aainss)
2
zwei (tsvaai)
3
drei (draai)
4
vier (fier)
5
fünf (fuunf)
6
sechs (zekhs)
7
sieben (ZIE-ben)
8
acht (ahkht)
9
neun (noyn)
10
zehn (tseen)
11
elf (elf)
12
zwölf (tsvoolf)
13
dreizehn (DREI-tseen)
14
vierzehn (FIER-tseen)
15
fünfzehn (FUUNF-tseen)
16
sechzehn (ZEKH-tseen)
17
siebzehn (ZIEP-tseen)
18
achtzehn (ACHT-tseen)
19
neunzehn (NOYN-tseen)
20
zwanzig (TSVAHN-tsikh)
21
einundzwanzig (IGHN-oent-tsvahn-tsikh)
22
zweiundzwanzig (TSVIGH-oent-tsvahn-tsikh)
23
dreiundzwanzig (DRIGH-oent-tsvahn-tsikh)
30
dreißig (DREI-sikh)
40
vierzig (FIER-tsikh)
50
fünfzig (FUUNF-tsikh)
60
sechzig (ZEKH-tsikh)
70
siebzig (ZIEP-tsikh)
80
achtzig (ACHT-tsikh)
90
neunzig (NOYN-tsikh)
100
(ein)hundert ([ein]-HUN-dert)
200
zweihundert (TSVEI-hun-dert)
300
dreihundert (DREI-hun-dert)
1000
(ein)tausend ([ein]-TOW-zent)
2000
zweitausend (TSVEI-tow-zent)
1,000,000
eine Million (ei-nuh mill-YOHN)
1,000,000,000
eine Milliarde (ei-nuh mill-YAR-duh)
1,000,000,000,000
eine Billion (ei-nuh bill-YOHN)
nummer _____ (trein, bus, enz...)
Nummer/Linie _____ (NOE-mer/LIE-nie-uh)
half
halb (hahlp)
de helft
die Hälfte (die HELF-tuh)
minder
weniger (VEE-nihg-er)
meer
mehr (meer)

Rangtelwoorden

1.
erster (er-stur)
2.
zweiter (tsvei-tur)
3.
dritter (dri-tur)
4.
vierter (fier-tur)
5.
fünfter (fuunf-tur)
20.
zwanzigster (TSVAHN-tsikhs-tur)
100.
(ein)hundertster ([ein]-HUN-dert-stur)
101.
(ein)hunderterster ([ein]-HUN-dert-er-stur)

Tijdsaanduiding

nu
jetzt (yetst)
later
später (SHPEET-er)
voor
vor (for)
ochtend
Morgen (MOR-gen)
's ochtends
morgens (MOR-genss)
morgenochtend
morgen früh (MOR-gen FRUU)
namiddag
Nachmittag (NAHKH-mit-tahk)
's namiddag
nachmittags (NAHKH-mit-tahks)
avond
Abend (AH-bent)
's avonds
abends (AH-bents)
nacht
Nacht (nahkht)
's nachts
nachts (nahkhts)

Klok

Eén uur
ein Uhr (EIN oor)
Twee uur
zwei Uhr (TSVEI oor)
Twaalf uur (middag)
zwölf Uhr (Mittag) (TSVOOLF oor (MIT-tahk))
Eén uur in de namiddag
dreizehn Uhr (DREI-tseen oor)
Twee uur in de namiddag
vierzehn Uhr (FIER-tseen oor)
Middernacht
Mitternacht (MIT-er-nahkht)
_____ minu(u)te(n)
_____ Minute(n) (mih-NOE-tuh)
_____ u(u)r(en)
_____ Stunde(n) (SHTOEN-duh [SHTOON-den)
_____ dag(en)
_____ Tag(e) (TAHK [TAH-guh])
_____ we(e)k(en)
_____ Woche(n) (VOKH-uh [VOKH-en])
_____ maand(en)
_____ Monat(e) (MOH-naht [moh-NAH-tuh])
_____ ja(a)r(en)
_____ Jahr(e) (YAHR[-uh])
in _____
Im Jahr _____ (im YAHR _____)

Dagen

vandaag
heute (HOY-tuh)
eergisteren
vorgestern (for-GESS-tern)
gisteren
gestern (GESS-tern)
morgen
morgen (MOR-gen)
overmorgen
übermorgen (uuber-MOR-gen)
deze week
diese Woche (DIE-zuh VOH-khuh)
vorige week
letzte Woche (LETS-tuh VOH-khuh)
volgende week
nächste Woche (NEX-tuh VOH-khuh)
maandag
Montag (MON-tahk)
dinsdag
Dienstag (DIENS-tahk)
woensdag
Mittwoch (MIT-vokh)
donderdag
Donnerstag (DON-ers-tahk)
vrijdag
Freitag (FREI-tahk)
zaterdag
Samstag (ZAMS-tahk)
zondag
Sonntag (ZON-tahk)

Maanden

januari
Januar (YAH-noe-ahr)
februari
Februar (FAY-broe-ahr.)
maart
März (mehrts)
april
April (ah-PRILL)
mei
Mai (meej)
juni
Juni (YOO-nie)
juli
Juli (YOO-lie)
augustus
August (ow-GOOST)
september
September (zep-TEM-ber)
oktober
Oktober (ok-TOH-ber)
november
November (noh-VEM-ber)
december
Dezember (dee-TSEM-ber)